maandag 7 maart 2011

morning after

Ik had hem ontmoet op een avond die blauwgrijs was met een beetje paars, van sigarettenrook met discolampen. Hij had een glitterplakkertje op zijn nek en hij kwam naar me toe terwijl ik naar mezelf aan het kijken was in de spiegel achter de bar. ‘Ik kan je wel een goocheltruc laten zien.’ Met twee bierviltjes deed hij iets, maar ik zag het niet goed want ik was naar zijn hoed aan het kijken. Dat was een slecht teken, want als ik een hoed zie in de Melkweg weet ik dat ik het bijbehorende hoofd dezelfde avond aan het aflebberen zal zijn. ‘Wacht, ik doe het nog een keer.’ Hij draaide de viltjes om. ‘Zie je?’ Ik zag het niet, maar ik zei ja en deed mijn meest charmante lachje. ‘We gaan wel dansen vanavond hè? Ik heet trouwens Frans.’ Stomme naam, dacht ik, maar ja, die hoed.


Ik fiets langs een man die als de beste een vogel na kan doen. Hij staat bij de Albert Heijn, naast een man verkleed als indiaan die flyers uitdeelt. De indiaan ziet er tamelijk verdrietig uit, dus misschien probeert de vogelmeneer hem op te vrolijken. Het lijkt niet te werken. Op het fietspad heeft iemand met stoepkrijt LUL geschreven, daarna GEK, KAK en STOP. Wie zegt er nu nog kak, denk ik. Het is vast een veertiger die dat geschreven heeft. 


Zweetdruppels zijn overdag een van de meest vervelende dingen die er bestaan, maar ’s avonds laat zijn ze aantrekkelijk, van die glanzende, zoute sporen op je voorhoofd en je rug. Mensen worden mooier van wild dansen. Ze glimmen in het donker en ze hebben grote pupillen, en met een beetje fantasie lijken ze best op pornosterren. Ik zag Frans vanuit de verte, hij had zijn knoopjesshirt uitgedaan, en de zweetspoortjes op zijn armen waren woest aantrekkelijk. Ik danste heel tactisch in de richting van zijn blonde krullen, gewapend met zwiepend haar en subtiele armbewegingen, maar opeens was hij verdwenen in een kluwen wiebelige meisjes. Even later zag ik hem een meisje met donkerbruine krullen tegen de muur drukken. Het zag eruit alsof ze elkaar wilden verbrijzelen, maar dan met een heleboel tongbeweging. Zijn hoed hing half op haar linkeroor.


Mijn koffie klotst over de rand van het kartonnen bekertje. Ik lik de hete vloeistof van mijn hand en kijk met half dichtgeknepen ogen naar de zon die een beetje halfslachtig over de gracht schijnt. Het meisje dat naast me op het terras zit heeft het over haar liefde voor mandarijntjes. Ik heb de neiging om er iets over te zeggen maar ik weet niks.


Ik zweefde een stukje boven de vloer, of misschien was ik wel onzichtbaar. De mensenmassa achter me bestond nu uit een grote, bewegende klomp vlees met een heleboel benen en armen met armbandjes. Het meisje met bruine krullen was erin verdwenen maar Frans smaakte nog wel naar haar vanillelipgloss. Hij had een tattoo van een driehoek op zijn onderarm. Hij vroeg of ik meeging naar zijn huis, en ik stemde in. Buiten was iemand in de sneeuw aan het overgeven en ik struikelde over mijn hakken. Het was veel te koud en de straat leek wel yoghurt. Bij hem thuis zoende hij me alsof zijn leven er vanaf hing, en mompelde iets over dat ik de vreemdste wenkbrauwen had die hij ooit had gezien. Hij vroeg of hij er eentje mocht hebben. Ik gaf hem in ruil voor zijn tandenborstel.


Er zit een klein, bruin envelopje in mijn tas. Ik zet mijn koffie naast me neer en kijk erin. Drie Polaroids van een jongen met hoed en driehoekstattoo die op een tafel ligt; we waren tafelkleed aan het spelen maar hij viel in slaap. Hij is nummer 27 van mijn slapende-jongens-met-hoedenverzameling en hij zal prachtig passen aan mijn muur tussen Boris met de bolhoed en Cas met de flaphoed met veer. Ik berg de foto’s weer op en besluit dat ik nu ga beginnen aan de jongens met vlinderdasjes.

donderdag 10 februari 2011

Suikerspin

Als ik de trein in stap is de hele coupé nog leeg. Gerustgesteld ga ik zitten, mijn tassen netjes uitstallend op de stoel naast me. Dan zie ik dat iemand anders op precies hetzelfde moment heeft besloten te gaan zitten op de stoel tegenover me. Dit gaat volledig in tegen de ongeschreven treinetiquette die iedereen kent: wanneer twee mensen in een lege coupé terechtkomen, gaan ze altijd zo zitten dat ze elkaar niet zien, en ik het gangpad, op weg naar het druilerige perron van Station Noord, ontwijk je beleefd elkaars blik. Zo hoor je het waanbeeld in stand te houden dat een trein helemaal niet openbaar is, maar een privévoertuig voor jou, je koffer, je gedachten en je iPod.

Geïrriteerd kijk ik de ongemanierde vrouw aan die tegenover me zit, maar ze lijkt geen aanstalten te maken om op te staan. Sterker nog, ze kijkt al even geërgerd terug, alsof ik hier de treinbarbaar ben. Ze heeft het meest prachtige haar dat ik ooit heb gezien. Het heeft exact dezelfde structuur en vorm als die van een suikerspin; het is zelfs puur wit, met een lichtroze ondertoon. Ze is vast als kind met haar hoofd in de suikerspinmachine gevallen.

De rest van haar leidt helaas nogal af van haar smakelijke haar. Ze is minstens een paar pond te zwaar, die zich vooral verzameld lijken te hebben in haar nekkwabben. Haar enkels bollen over de groene Nikes heen (duidelijk gekocht in een desperate poging eruit te zien als een begeerlijke twaalfjarige puber) en haar ogen zijn het waterige blauw van iemand die in haar leven nog niet genoeg mooie dingen heeft gezien. Haar ballonborsten knallen bijna uit hun dooraderde huid met paarse lyrca-omhulling.

Ze trekt een zakje kruimelige koekjes uit haar witte nepleren tas. Kletskoppen. De coupé wordt gevuld met haar zoete karamelsuikerpinda-adem als ze luidruchtig op haar koekje kauwt. Ik word misselijk als ik haar massieve kaken onder haar vel zie bewegen, even gracieus als bulldozers, en ook ongeveer even stil. Om aan mijn grimmige gedachten over haar kiezen vol koekslijm te ontsnappen, pak ik mijn mobieltje. Duidelijk geïnspireerd door mijn gebaar pakt zij de hare, met touchscreen, en haar lila blingnagels tikken driftig op het scherm. Ze kijkt even op, om zich ervan te vergewissen dat ik haar überluxe telefoon heb gezien. Je hebt hem vast gejat, zeg ik terug via een opgetrokken wenkbrauw.  Bij wijze van antwoord propt ze nog een kletskop in haar felroze mond. Ik zucht en ga verder met mijn sms’je over wolken die op ijsjes lijken en ijs dat smaakt naar wolken.

Met geen mogelijkheid kan ik ontsnappen aan de grote, weke vrouw tegenover me. Mijn ogen blijven naar haar afdwalen, ze vinden haar blijkbaar reuze fascinerend in plaats van misselijkmakend. Zij lijkt mij al eveneens te willen blijven aanstaren, al raken onze blikken elkaar niet meer. Ze is klaar met haar nepnageltapdans en begint nu haar wangen onder te smeren met roze smurrie. Hierbij kijkt ze in een klein Snoopy-handspiegeltje en tuit haar lippen om de locatie van haar nauwelijks aanwezige jukbeenderen vast te stellen. Als haar wangen er appeltjesachtig genoeg uitzien, bergt ze haar spullen op en besluit dat het tijd is om door te gaan met mij vileine blikken toewerpen. Ik laat alle pretentie van desinteresse varen en staar terug. Ze trekt haar overgeëpileerde wenkbrauwen zo hoog mogelijk op, ik lift één mondhoek tot een gemeen lachje. De conducteur informeert ons krasserig dat we in Noord zijn beland. We zijn er.

Ik til mijn tasjes van de stoel en sta neuriënd op, terwijl ik mijn sjaal wat steviger omwikkel. Mijn spiegelbeeld doet met me mee. Ze brengt haar wilde suikerspinhaar in model met haar handen en volgt me naar de deur, waar ze verdwijnt aan het eind van de spiegel.

Image by Inez & Vinoodh